Bindingsfouten
Verschijningsvormen van bindingsfouten.
Gebreken in lasverbindingen die onder de categorie "bindingsfouten"vallen kunnen ontstaan wanneer het neergesmolten lasmetaal:
- Niet volledig samensmelt met de naadflanken (zie fig. 1), of
 - Niet volledig samensmelt met de voorgaande lasrups (zie fig. 2)
 
         Fig. 1. Bindingsfout op de  naadflank
            
            
            
 
           Fig.2. Bindingsfout tussen de  lasrupsen
  
        
Oorzaken van bindingsfouten.
De voornaamste oorzaken van bindingsfouten zijn:
- Ongunstige (te nauwe) naadvoorbewerkingen.
 - Onjuiste instelling van de lasparameters, c.q. machine-instellingen.
 - Gebrekkige techniek van de lasser / onvoldoende vaardigheid en/of ervaring.
 - Magnetische blaaswerking.
 - Vervuiling van de naadflanken met olie, vet, verf, roest of een oxidehuid.
 
De omstandigheden waaronder gelast moet worden (omgeving, bereikbaarheid, weersomstandigheden, etc. ) en de laspositie (verticaal opgaand en – neergaand! ) zijn zeker mede bepalend voor de kans op het ontstaan van bindingsfouten!
De lasnaadvoorbewerking.
Te steile naadflanken  verhogen de kans op bindingsfouten omdat de boog over een te groot vlak  geprojecteerd wordt en daardoor onvoldoende inbrandt in de naadflank en ook een  onvoldoende reinigende werking heeft op de naadflank. Te steile naadflanken  beperken tevens de "zichtbaarheid"voor de lasser.
          Een te nauwe  naadvoorbewerking veroorzaakt vaak dat de boog wordt getrokken naar één van de  flanken en daardoor dan een bindingsfout ontstaat op de flank aan de andere  zijde of door onvoldoende inbranding op de voorgaande lasrups.
          Een te grote booglengte, al  dan niet het gevolg van een te nauwe naadvoorbewerking, vergroot ook het risico  van eerdergenoemde boogafwijkingen en veroorzaakt sowieso een matige en soms  onvoldoende inbranding of aansmelten, doordat de boogenergie over een te groot  oppervlak verdeeld wordt.
          Bovendien beperkt een te  nauwe naadvoorbewerking het goede zicht op het smeltbad en de goede  toegankelijkheid. Bij het elektrodelassen (MMA) hangt dit samen met de  electrodediameter, en bij het gasboog lassen (MIG/MAG of TIG) met het  gasmondstuk.
          Een goede naadvoorbewerking,  d.w.z. voldoende afschuining van de flanken en een goede afstelling van de  vooropening, is dus essentieel in de strijd tegen bindingsfouten.
Lasparameters en/of machine-instellingen.
Het is belangrijk om met  voldoend hoge stroomsterkte te lassen om de boog voldoende te laten inbranden  in de naadflanken en/of voorgaande lasrupsen. Een te hoge lassnelheid ten  opzichte van de ingestelde stroomsterkte verhoogt om dezelfde redenen ook de  kans op aanvloeïngs- of bindingsfouten. Overdrijven is echter ook gevaarlijk,  want een te hoge lasstroom of te lage lassnelheid doen het smeltbad vóór de  boog uitlopen wat ook weer een onvoldoende of onregelmatige inbranding (dus  kans op bindingsfouten) kan veroorzaken. Die kans wordt in dat geval zeker  groot wanneer de boogimpact een onmisbare functie heeft in de verwijdering van  hoogsmeltende oxiden op de naadflanken, zoals bij aluminium het geval is.
          Een te hoge boogspanning,  dikwijls samenhangend met een te grote booglengte, is evenzeer een risicofactor  voor het ontstaan van bindingsfouten, omdat de boogenergie, hoewel op zich  groter (E x I), over een groter oppervlak verdeeld wordt en daardoor de  energiedichtheid kleiner wordt!
Handvaardigheid en techniek van de lasser.
Gebrekkige techniek van de lasser, zoals onjuiste stand of beweging van de elektrode of lastoorts/-pistool zal de noodzakelijke inbranding en aanvloeiing van de naadflanken belemmeren. Zwaaien (pendelen) met de juiste rustpauzes op de naadflanken zal de bevochtiging en het aansmelten van die naadflanken juist bevorderen en daarmede in belangrijke mate het samensmelten met het lasbad. Soms worden aan dit pendelen door het lasvoorschrift (WPS) beperkingen opgelegd in verband met de begrenzing aan de warmte-inbreng, b.v. bij hooggelegeerd staal, warmscheur-gevoelige materialen of indien hoge kerfslagwaarden vereist zijn. Bijzondere oplettendheid ten aanzien van bindingsfouten is dan geboden!
Magnetische blaaswerking.
Bij het lassen van  ferromagnetische materialen kunnen bindingsfouten ontstaan door  ongecontroleerde afbuiging van de boog, de z.g. magnetische blaaswerking.
          Magnetisch gedreven  boogafbuigingen kunnen worden veroorzaakt door verstoring van het magnetische  veld dat op natuurlijke wijze altijd door de lasstroom wordt opgewekt, ten  gevolge van:
- Achtergebleven magnetisme in het materiaal doordat met magnetische hijs- en/of klemgereedschappen is gewerkt.
 - Aardmagnetische velden, zoals bij het lassen aan pijpleidingen nog al eens wordt ervaren.
 - Positie van de aardklem en/of aardkabel.
 
De eerste twee oorzaken  kunnen worden vastgesteld met een z.g. Gauss-meter, maar erg praktisch is ook  de controle met een kettinkje van aan elkaar geregen paperclipsen; wordt dit  sterk door de naadflanken aangetrokken dan is oplettendheid en wellicht  demagnetiseren geboden! Dit kan men doen door een kabelwinding aan te brengen  en daar via een lastrafo een in de tijd afnemende wisselstroom doorheen te  sturen. (zie fig. 3)
            
Fig.3. Een kabelwikkeling aangebracht rond een pijp voor het demagnetiseren.
            
            
          Het effect van de  magnetische blaaswerking door een ongunstige plaatsing van de aardklem, in dit  geval in het midden van de plaat, halverwege de lasnaad, wordt gedemonstreerd  in de figuren 4 en 5. De interactie van het magnetische veld rondom de lasboog  dat wordt opgewekt door de lasstroom door de elektrode en het magnetische veld  dat wordt opgewekt door de stroom in de plaat in de richting van de aardkabel  is kennelijk voldoende groot om de boog te doen afbuigen in een andere richting  bij het passeren van de locatie van de aardklem. Deze boogafwijking en de  wisseling van richting daarin kunnen worden beperkt of vermeden door de  aardklem zodanig te plaatsen dat de lasrichting hier altijd naar toe of vanaf  gericht is.
          Ook wordt bij het lassen op  gelijkstroom meestal meer hinder van magnetische blaaswerking ondervonden dan  bij het lassen op wisselstroom!
  
Fig.4. De interactie van de magnetische krachtvelden (Blaaswerking) als oorzaak van de  boogafbuiging.
  
  
  
 
  Fig.5. Boogafbuiging en verschuiving van  het lasbad bij het elektrodelassen (MMA) op gelijkstroom bij het passeren van  de aardklem.
  
        
Praktijkaanbevelingen ter voorkoming van Bindingsfouten.
De navolgende fabricagerichtlijnen kunnen worden aanbevolen in de strijd ter voorkoming van bindingsfouten:
- Pas voldoend brede lasnaadvoorbewerkingen toe met niet te steile naadflanken.
 - Stel de juiste lasparameters in (voldoend hoge stroom, korte booglengte, juiste lassnelheid) om voldoende inbranding in de naadflanken en de voorgaande lasrupsen te bereiken, zonder dat het smeltbad vóór de boog uit gaat lopen.
 - Stel zeker dat de elektrode- of de toortsstand en de bewegingstechniek zodanig zijn dat een goede inbranding in naadflanken en voorgaande rupsen wordt bereikt.
 - Als er geen beperkende heatinput restricties zijn gebruik dan pendel (zwaai-) technieken met pauzes op de naadflanken.
 - Wees attent op magnetische blaaswerking, controleer werkstukken op restmagnetisme, démagnetiseer desnoods, bevestig zo mogelijk de aardklem in het verlengde van de lasnaad of gebruik meerdere aardklemmen, pas zo mogelijk wisselstroom toe bij het elektrodelassen (MMA).
 - Wees alert op schone naadflanken, vrij van vet, vuil, verf, roest of zware oxideresten.
 
Acceptatie criteria.
De acceptatiegrenzen voor  bindingsfouten in gelaste verbindingen in staal worden gespecificeerd in EN  25817 (ISO 5817), ingedeeld in drie kwaliteitsniveaus (zie tabel).
          Bindingsfouten zijn  ontoelaatbaar voor kwaliteitsniveau B (streng) en C (gematigd). Voor het  laagste kwaliteitsniveau D zijn bindingsfouten slechts toelaatbaar, indien ze  niet aaneengesloten zijn of aan de oppervlakte komen.
          Voor lasverbindingen in  aluminium zijn langere bindingsfouten in alle drie kwaliteitsniveaus  ontoelaatbaar. Voor de niveaus C en D kunnen korte bindingsfouten worden  toegelaten, echter hun totale lengte is begrensd, afhankelijk van de totale  lasdoorsnede.
  Tabel 1.  Acceptatiegrenzen voor bindingsfouten volgens enige codes en toepssingsnormen.
Toepassing  | 
            Code / Norm  | 
            Acceptatie grenzen voor bindingsfouten  | 
          
Staal  | 
            ISO 5817:1992  | 
            Niveau B en C: niet toelaatbaar  | 
          
Aluminium  | 
            ISO 10042:1992  | 
            Niveaus B, C en D: lange bindingsfouten    ontoelaatbaar  | 
          
Drukvaten  | 
            BS 5500: 1997  | 
            Bindingsfouten niet toelaatbaar  | 
          
Opslag tanks  | 
            BS 2654: 1989  | 
            Bindingsfouten niet toelaatbaar  | 
          
Pijpwerk  | 
            BS 2633: 1987  | 
            Bindingsfouten beperkt toelaatbaar, mits    "L" £ 15 mm en  | 
          
Pijpleidingen  | 
            API 1104: 1983  | 
            Bindingsfouten beperkt toelaatbaar, mits "L" £ 25mm of minder indien de laslengte < 300 mm.  | 
          
Opsporing van bindingsfouten in lasverbindingen en reparatie daarvan.
Bindingsfouten zijn z.g. vlakke  fouten en verdienen in relatie tot hun effecten op de vermoeiingssterke en  lekdichtheid van de totale constructie weinig tolerantie met betrekking tot hun  acceptatie (hetgeen ook blijkt uit tabel 1). Helaas zijn bindingsfouten vaak  moeilijk op te sporen en de omvang ervan ook moeilijk vast te stellen.
          Indien de bindingsfout het  lasoppervlak bereikt is deze het best op te sporen met dye-penetrant of met  magnaflux-technieken (voor magnetiseerbare materialen); ook verfijndere  wervelstroomtechnieken lenen zich hiervoor.
          Voor het opsporen van onder  het lasoppervlak liggende bindingsfouten lenen zich, afhankelijk van afmetingen  en oriëntatie van de fout, radiografisch en ultrasoon onderzoek. Ultrasoon  onderzoek is hierbij veelal effectiever dan radiografisch onderzoek, vooral als  het gaat om bindingsfouten tussen de lasrupsen.
Tot de verbeterings acties die aanbevolen kunnen worden behoort enerzijds meestal het locaal repareren van de bindingsfout door "reparatievriendelijk" uitgutsen of –slijpen van de fout en het vervolgens herstel-lassen volgens de overeengekomen procedure. Anderzijds moet ter preventie voor de toekomst ook de oorzaak van de bindingsfout worden vastgesteld en daarop gebaseerde maatregelen worden genomen. Als de oorzaak van de fout niet het gevolg is van magnetische blaaswerking zal wellicht het lasvoorschrift aangepast (lasnaadvoorbewerking, lasparameters, elektrodedia’s etc. ) of zullen de lassers nader geïnstrueerd en/of getraind moeten worden!