ARBO Beleidsregel 4.9 -2

Beleidsregel 4.9 -2 Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.9, eerste tot en met zesde lid, artikel 4.17, artikel 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1.

Bij schadelijke of hinderlijke blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal, wordt voldaan aan artikel 4.9, eerste tot en met zesde lid, artikel 4.17 en artikel 4.18 van het Arbeidsomstandighedenbesluit indien het volgende wordt inachtgenomen.
1. Indien het proces laswerkzaamheden betreft wordt, voor zover technisch mogelijk, bij de keuze van het lasproces die methode en dat materiaal gekozen, waarbij de lasser het minst wordt belast. Bijlage 10 bij deze beleidsregels geeft van de verschillende lasprocessen een relatieve maat van belasting aan.
2. Alvorens genoemde bewerkingen van metaal plaatsvinden worden deklagen, oliën en vetten indien mogelijk verwijderd.
3. Afhankelijk van de aard van het proces en de materialen worden de volgende maatregelen getroffen:
a. Bij een proces als beschreven in bijlage 10 onder I is de ventilatie in de werkruimte bij een lasstroom van 200 A, per lasplaats tenminste 2300 m3/uur. Minimaal 1/3 van deze capaciteit bestaat uit buitenlucht. Bij een doeltreffende bronafzuiging met afvoer naar buiten, mag de ruimteventilatie 1/5e deel zijn van de voorgeschreven capaciteit. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten zoals beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in bijlage 10.
b. Bij een proces als beschreven in Bijlage 10 onder II is de ventilatie in de werkruimte bij een lasstroom van 200 A, per lasplaats tenminste 5100 m3/uur. Minimaal 1/3 van deze capaciteit bestaat uit buitenlucht. Bij doeltreffende bronafzuiging met afvoer naar buiten, mag de ruimteventilatie 1/5e deel zijn van de voorgeschreven capaciteit. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10. De lasser maakt gebruik van een laskap die goed op de borst aansluit, bijvoorbeeld met een slabbe.
c. Bij een proces als beschreven in Bijlage 10 onder III wordt de rook aan de bron afgezogen.
In de werkruimte is de ventilatie bij een lasstroom van 200 A per lasplaats ten minste 2300 m3/uur. Minimaal 1/3 van deze capaciteit bestaat uit buitenlucht. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10. De lasser gebruikt een laskap die goed op de borst aansluit, bijvoorbeeld met een slabbe.
d. Bij een proces als beschreven in bijlage 10 onder IV is in de ventilatie in de werkruimte bij een lasstroom van 200 A per lasplaats tenminste 2300 m3/h. Minimaal 1/3 van deze capaciteit dient buitenlucht te zijn. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10. Persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen worden gebruikt, waarbij de keuze bestaat uit:
1° een overdrukkap met externe luchttoevoer, of
2° een overdrukkap met een draagbare toevoerunit met filterelement, of
3° een lasrookverdrijver in kombinatie met een lashelm die zo goed mogelijk op de borst aansluit, bijvoorbeeld met een slabbe.
e. Een proces als beschreven in Bijlage 10 onder V wordt afgescheiden van de overige werkzaamheden uitgevoerd in een lascabine.
In de lascabine is de ventilatie bij een lasstroom van 200 A per lasplaats tenminste 7200 m3/uur.
Ventilatie vindt volledig plaats met buitenlucht. De lasser en zijn eventuele helpers maken gebruik van een overdrukkap met externe luchttoevoer. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10.
f. Het proces als beschreven in bijlage 10 onder VI wordt afgescheiden van de overige werkzaamheden uitgevoerd in een lascabine. De rook wordt aan de bron afgezogen.
In de lascabine is de ventilatie bij een lasstroom van 200 A per lasplaats tenminste 2300 m3/uur. Ventilatie vindt volledig plaats met buitenlucht. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10. De lasser en zijn eventuele helpers maken gebruik van een overdrukkap met externe luchttoevoer.
g. Het proces als beschreven in Bijlage 10 onder VII wordt afgescheiden van de overige werkzaamheden uitgevoerd in een lascabine. De rook wordt aan de bron afgezogen.
In de lascabine is de ventilatie bij een lasstroom van 200 A per lasplaats tenminste 5100 m3/uur en vindt volledig met buitenlucht plaats. De lasser en zijn eventuele helpers maken gebruik van een overdrukkap met externe luchttoevoer. Voor andere lasstromen dan 200 A gelden andere ventilatiecapaciteiten als beschreven in de "hulptabel ruimteventilatie" in Bijlage 10.
TOELICHTING:
Beleidsregel 4.9 -2 Arbobesluit
Deze beleidsregel geeft ten aanzien van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal invulling aan de in de wettelijke grondslag genoemde artikelen. Die artikelen bieden op veel plaatsen ruimte voor een nadere invulling, bijvoorbeeld waar gesproken wordt over "doeltreffende maatregelen", over "zodanige technische of organisatorische maatregelen dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen" of over "voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling" ..... "redelijkerwijs niet mogelijk is".
Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen, plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische stoffen vrijkomen in de vorm van rook ("lasrook") en damp. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde artikel verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijsbeginsel, dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te nemen.
Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan de bron moeten worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen aan roestvast staal.
De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen. De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal kan uiteenlopen van nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden) zijn vastgesteld, die niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met eventuele effecten van gecombineerde blootstelling.
Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 "reductie"groepen. In bijlage 10 bij deze beleidsregels zijn deze groepen weergegeven (groep I tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.9, 4.17 en 4.18 van het Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde beheersmaatregelen. De voorgeschreven maatregelen zijn gebaseerd op praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de thans geldende MAC-waarde voor lasrook, respectievelijk de wettelijke grenswaarden voor chroom VI - en arseenverbindingen.
Met deze beleidsregel ten aanzien van de inzet van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

Vorige pagina