Schaal , v. ( schalen ) , scale, die Skale  , l'echelle

Onderdeel van een aanwijzer, bestaande uit een geordende verzameling van deelstrepenop een drager.

Een schaal maakt het mogelijk om de aanwijzing van een meetinstrumentof te lezen. In vele gevallen wordt daarbij een te meten grootheidomgezet in een verplaatsing van een wijzer langs een schaal. Er treedt dan dus een verandering in hoedanigheid op, van de te meten grootheid (zo­als elektrische spanning, tijd, massa, temperatuur, inhoud) naar een afstandop de schaal. De grootheid lengtezelf is daardoor de enige, die in ware hoedanigheid en op ware grootte is voor te stellen. Dat laatste is bij voorbeeld het geval bij maatlatten. Het komt bij lengtemetingen nogal eens voor dat (langs mechanische, elektrische of opti­sche weg) een vergrotingsfactor wordt ingevoerd, zodat de gemeten lengten „op schaal" worden aangewezen.

Een beschrijving van schaaleigenschappen geschiedt doorgaans in specifieke termen,
Zoals schaaldeel, schaalinterval, en deelstreepafstand bijvoorbeeld.

Blijkbaar bestaat een schaal uit een aaneenrijging van schaaldelen, dat zijn de stukjes schaal tussen ieder tweetal opeenvolgende deelstrepen. Bij een goede schaal hangt de grootte van een schaaldeel nauw samen met het scheidend vermogen van het oog.

Op gezette afstanden zijn de deelstrepen benoemd met een getal. Dit kan een aanduiding zijn voor de waarde van de te meten grootheid, zoals die met de betrokken deelstreep overeenkomt. Het kan ook zo zijn dat de schaalbecijfering – de verzameling van de getallen bij de deelstrepen – slechts dient om de strepen op volgorde te benoemen.

1
Figuur 1  Een schaal van 10 mA, met enkele specifieke termen.

Met het schaaldeel verwant is het schaalinterval, het verschil in waarde tussen twee opeenvolgende deelstrepen. Ook moet in dit verband de deelstreepafstand genoemd worden, de afstand tussen ieder tweetal opeenvolgende deelstrepen, gemeten in lengte-eenheden. De eenheden die eventueel zijn aangegeven op de schaal doen daarbij niet te zake, evenmin als die van de gemeten grootheid.

 Alle deelstreepafstanden samen vormen de schaallengte, uitgedrukt in lengte-eenheden. Voor een gegeven schaal is dat de lengte van de verbindingslijn van de eerste en de laatste deelstreep, die door de middens gaat van alle kortste deelstrepen. Deze lijn, die ook gebogen kan zijn, behoeft niet werkelijk op de schaal aangegeven te zijn.

Alle schaalintervallen samen vormen het schaalgebied, de verzameling van waarden tussen de uiterste deelstrepen en uitgedrukt in op de schaal aangegeven eenheden. Gewoonlijk wordt het schaalgebied opgegeven in termen van de minimale en maximale waarde.

Is van een schaal de hoeveelheid van de betrokken grootheid per schaaldeel een vast bedrag, met andere woorden is het schaalinterval constant, dan heet die schaal lineair. Dit houdt niet automatisch in dat de opeenvolgende schaaldelen ook allemaal even groot zijn. Zijn ze dat wel, bij een lineaire schaal, dan heet die schaal gelijkmatig. In de geometrische meettechniek hebben we meestal te maken met gelijkmatige schalen. Een voorbeeld van een niet-lineaire schaal in een andere tak van de meettechniek is die voor weerstandsmeting bij een elektrische multimeter.

Een karakteristieke parameter voor een schaal is de schaalwaarde, dat is de hoeveelheid van de betrokken grootheid per schaaldeel (sd), uitge­drukt in (eenheid / sd ). Enkele voorbeelden zijn 1 µm/sd, 10 mV/sd, 1°C/sd.

Uit deze definitie van de schaalwaarde volgt dat een losse schaal, die niet op enige wijze aan een meetinstrument gekoppeld is, geen schaalwaarde heeft. Zij heeft dan ook letterlijk geen betekenis. Dit in tegenstelling tot de al genoemde maatlatten, die wel op zichzelf kunnen bestaan met behoud van betekenis.

Een meetinstrument met digitale aanwijzing heeft geen schaal, maar wel een schaalwaarde. Analoog aan het bovenstaande wordt deze uitgedrukt in een hoeveelheid van de te meten grootheid per eenheid verandering in de laatste decimaal van aanwijzing.

 

 

Vorige pagina