Precisie , v.,precision , die Präzision ; , die Wiederholungsgenauigkeit , la fidelite
De mate van overeenstemming tussen meetuitkomsten.
Als meetinstrumentenonder optimale omstandigheden gebruikt worden, bij voorbeeld een driepunts gatmeter op een instelring bij constante temperatuur, vertonen de waarnemingen toch enige spreiding. Hiervoor is σ eenmaat. Hoe kleiner de spreiding, dus hoe kleiner σ, des te preciezer is het gehanteerde meetinstrument. Echter, als de spreiding nul is, betekent dat niet dat het betrokken instrument oneindig precies is. Waarschijnlijker is dat het instrument dan onvoldoende gevoelig is om merkbaar te reageren op de wisselende omstandigheden, die normaliter de spreiding veroorzaken.
Afgezien van de situatie met spreiding nul is, onder de gegeven omstandigheden, σ dus een maat voor de precisie. Een ook wel gehanteerde maat is σ vermenigvuldigd met een bepaalde factor. Bekend zijn de 2σ- en 3σ-grenzen.
Met die 2σ- en 3σ-grenzen moeten we wel oppassen. Als het niet meer alleen gaat om het gedrag van een meetinstrument, maar om dat van een complete meetopstelling, spelen ook andere afwijkingen een rol dan alleen de toevallige afwijkingen.De onzekerheidis dan een betere maat voor de precisie van het geheel, dan σ alleen kan zijn.
Daar komt nog bij dat de factoren 2 en 3 hun betekenis ontlenen aan een zuivere, normale verdeling.
In het algemeen is de totale onzekerheid Δɭ in een meetuitkomst
Aɭ = ± √ e²+ ( ts√n)²
waarin e het totaal is van de onbekende systematische afwijkingen, t de zogenoemde
tfactoris die samenhangt met de betrouwbaarheiden het aantal waarnemingen n, en
s / √n een benadering is voor σ.
Beschouwen we nu weer alleen het gedrag van het meetmiddel, dan is e = 0 en
Δ ɭ = ± / √n
In dit geval is s/√n (σ) dus wel weer een maat voor de precisie, maar de factor t is in het
algemeen niet 2 of 3, zoals blijkt uit de onderstaande tabel:
|
Betrouwbaarheid |
Betrouwbaarheid |
n-1 |
T95 |
T99 |
1 |
12,7 |
63,7 |
2 |
4,30 |
9,93 |
3 |
3,18 |
5,84 |
5 |
2,57 |
4,03 |
10 |
2,23 |
3,17 |
15 |
2,13 |
2,95 |
20 |
2,09 |
2,85 |
60 |
2,00 |
2,66 |
∞ |
1,96 |
2,58 |
We zien hierin dat pas vanaf 11 waarnemingen (n — 1 = 10) de waarden van t in de buurt van 2 resp. 3 komen.
Dus, zoals gezegd, voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van de 2σ- resp. 3σgrenzen. Daarvoor moet eerst worden nagegaan of voor een gegeven geval σ wel een toepasselijke maat is, en verder moet ook het aantal waarnemingen in aanmerking worden genomen.
Ervan uitgaande dat deze voorzorgen in het algemeen niet genomen worden, verdient het aanbeveling de genoemde grenzen op te vatten als kwalitatieve aanduidingen, als globale indicaties
Vorige pagina