Gauss, Carl Friedrich Geboren 30-4-1777 Braunschweig gestorven12-2-1855 Gottingen.
Duits wiskundige, genie dat met hoofd en schouders boven al zijn wetenschappelijke tijdgenoten uitstak.
Reeds op driejarige leeftijd kon hij uit het hoofd rekenen, nog voordat hij zichzelf lezen had geleerd. Talen leerde hij spelenderwijs, vooral op latere leeftijd, bij wijze van ontspanning. Begaafd als hij was, leek hij toch voorbestemd om als garenspinner bij te dragen in het onderhoud van het ouderlijk gezin. Zijn vader, die tuinder en metselaar was en weinig begrip had voor de genialiteit die zijn zoon van moederszijde had geerfd, werd echter overgehaald om hem te laten studeren. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de financiële hulp van Ferdinand Hertog van Braunschweig.
Op elfjarige leeftijd ging Gauss naar het gymnasium. Reeds op vijftienjarige leeftijd was hij in wetenschappelijke kennis zijn leeftijd ver vooruit. En toen hij in 1795, nauwelijks achttien jaar oud, zijn studie aan de Universiteit van Gottingen begon, had hij al veel belangrijk experimenteel werk op zijn naam staan. In 1799 promoveerde hij aan de Universiteit van Helmstedt, in een zo creatieve periode dat wiskundige ideeen sneller bij hem opkwamen dan hij met schrijven kon bijhouden. Niettemin publiceerde hij veel, doch altijd slechts dat wat volkomen gerijpt was.
Uit deze periode stammen twee excellerende publicaties, een over het omlooppatroon van de toen nieuw ontdekte planeet Ceres (die nadat zij door sterrenkundigen uit het oog verloren was, weer werd „teruggevonden" op grond van Gauss' berekeningen), en een over de systematische behandeling van de getallentheorie. Deze laatste vond in 1816 een vervolg in de Bestimmung der Genauigkeit der Beohachtungen, een vroegere analyse van de nauwkeurigheid van waarnemingen en van de efficiëntie van statistische schattingen. De huidige Gaussverdeling (of normale verdeling) gaat daarop terug. Uit zeer veel ander toonaangevend werk noemen we verder de vectoriele representatie van complexe getallen, en de ontwikkeling van de zogenoemde methode der kleinste kwadraten.
Zijn veelzijdige belangstelling bracht hem ertoe zich ook indringend bezig te houden met andere takken van wetenschap. In het bijzonder de astronomie domineerde zijn leven. Van 1807 tot aan zijn dood was hij hoogleraar in de wis- en sterrenkunde aan de Universiteit van Gottingen.
Behalve op deze gebieden leverde hij bijdragen, die in vele gevallen tot op de huidige dag van betekenis zijn, op het gebied van de geodesie (hij realiseerde de Hannover driehoeksmeting), de kristallografie, de capillairwerking, de mechanica, de akoestiek, de optica en van elektriciteit en magnetisme.
Op dit laatste gebied ontwikkelde hij, samen met Weber, onder meer de potentiaaltheorie en brachten zij de eerste werkende telegraafverbinding ter wereld tot stand. Verder voerde hij in 1833, in een publicatie over aardmagnetisme, voor het eerst de systematische toepassing in van absolute eenheden (afstand, massa, tijd) voor het kwantificeren van niet-mechanische grootheden.
Op het gebied van de optica kon hij op grond van een mathematische analyse laten zien, dat voor ieder optisch stelsel bestaande uit meer lenzen een equivalent te vinden is in de vorm van een enkele lens. Dit feit komt in de huidige geometrische optica duidelijk tot uiting in de zogenoemde paraxiale afbeelding, een benadering voor de doorrekening van lenzenstelsels. De genoemde mathematische analyse werd door hem in 1841 gepubliceerd in Dioptrische Untersuchungen. De theorie daarvoor had hij reeds veertig jaar eerder ontwikkeld. Hij vond deze echter, naar eigen zeggen, toentertijd te eenvoudig om te publiceren. Hij kon niet vermoeden dat juist dit werk, als een van de vele in een niet-aflatende stroom van publicaties van zijn hand, later wel zou worden aangemerkt als zijn belangrijkste werk. Het was in ieder geval zijn laatste toonaangevende wetenschappelijke bijdrage.
Vorige pagina