Coniciteit , v. (-en) , die Kegeligkeit , la conicité

De verhouding tussen het verschil van de grootste en de kleinste diameter van twee doorsneden van een kegel (conus), loodrecht op de as, en de afstand tussen die twee doorsneden (NEN 1627).

De coniciteit, waarin door deze definitie de vorm van de conus ondubbelzinnig is vastgelegd, wordt gegeven door

C =D – d /  2 tan α /2 = 1: ½ cot α /2             (1)
(zie de figuur)

waarin D = grootste diameter
d = kleinste diameter
L = afstand van de doorsneden
α = *kegelhoek.
1
Grootheden die een conus karakteriseren

Aanbevolen wordt de coniciteit, die dimensieloos is, op te geven in de vorm C = 1: x, waarin x (volgens het bovenstaande gelijk aan 1/2 cot α /2  ) een getal voorstelt.

Hieruit is de kegelhoek te berekenen volgens
α = 2 arctan 1 / 2x                              (2)                              

(Dit volgt uit ½ cot α /2 = x —> cot α /2 = 2x —> tan α /2 = 1 / 2x —> α /2 = arctan 1 / 2x )     
           
Bij voorbeeld x = 20, dus C =1 : 20, duidt op een conus met een diameterverschil D- d van 1 mm bij een axiale afstand tussen de middellijnen van L = 20 mm. Substitutie van x = 20 in (2) levert
α = 2°51' 51,1".

Teneinde de verscheidenheid aan conussen te beperken, en daarmee ook het aantal gereedschappen, zijn series voorkeurwaarden voor de coniciteit vastgelegd in NEN 1627. Veel toegepast worden de zogenoemde morseconussen en stompe conussen.

 

 

 

Vorige pagina